Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Vizier] VIZIER, z.n., m., des viziers, of van den vizier; meerv. vizieren, en viziers. De eerste staatsdienaar van eenen sultan. Die van den Grooten heer wordt doorgaans Grootvizier genoemd. Vorige Volgende