[Vitter]
VITTER, z.n., m., des vitters, of van den vitter; meerv. vitters. Verkleinw. vittertje. Van vitten. Al wie zijn werk van vitten en bedillen maakt: het is een regte vitter. Wegens eene vrouw gebruikt men vitster. Van vitter komt vitterij. Zamenstell.: taalvitter, woordenvitter, enz.