[Vitten]
VITTEN, onz. w., gelijkvl. Ik vittede, heb gevit. Smalen, door opmerking van gewaande of wezenlijke gebreken: zijn grootst vermaak is op eens anders werk te vitten. Van hier gevit, vitter, vitster, vitting, enz. Zamenstell.: vitlust, vitzucht, enz.