schen als te vangen. Elk visschertje vischt op zijn getij, men neemt de gelegenheid waar. Wegens eene vrouw gebruikt men vischster. Van hier visscherij. Zamenstell.: visschersbedrijf, visschershandwerk, visschersleven, visschersnet, visscherspink, enz. Haringvisscher, kabeljaauwvisscher, paarlvisscher, palingvisscher, scholvisscher, enz.
Visscher, hoogd. fischer, eng. fisher, angels. fiscere, vries., deen. fisker, Tatian. fiscar, Ottfrid. fisgar, komt van visschen.