[Visschen]
VISSCHEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik vischte, heb gevischt. Bedr., in het water opsporen, en daaruit ophalen, zoo als men visschen doet: ick sal senden tot vele visschers, die sullense visschen. Bijbelv. Daer de visscher lijken vischt. Vond. Kabeljaauw vischen. Onz., met de vischvangst onledig zijn: ick gae visschen. Bijbelv. Bleef gedurig op mijn werk in 't visschen staeren. Vond. Ergens naar visschen is zich bevlijtigen, om daarvan kennis te krijgen: hij begon er naar te visschen. Ik visch naer wetenschap zoo vlijtig als ik mag. D. Deck. Achter het net visschen, is, voordeelen bejagen, die een ander reeds voor ons weggehaald heeft. In troebel water visschen, is, zijn voordeel met eene plaatsgrijpende verwarring trachten te doen. Van hier gevisch, visscher, visscherij, vischster, vissching. Zamenstell.: vischangel, vischboot, vischdobber, vischgaren, vischhoek, vischhoeker, vischnet, vischtuig, al het noodige om visschen te vangen, als hengels, snoeren, of simmen, netten, enz. - vischwand, vischwater, enz. Aanvisschen, afvisschen, doorvisschen, navisschen, opvisschen, overvisschen, toevisschen, wegvisschen, enz.
Visschen, hoogd. fischen, eng. fish, angels. fiscian, neders. fisken, vries. fiskje, Ottfrid. fisgon, komt van visch.