Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Vischachtig] VISCHACHTIG, bijv. n. en bijw., vischachtiger, vischachtigst. Van visch en achtig. Wordt gebruikt in: een vischachtige smaak. Wat ruikt het hier vischachtig! enz. Vorige Volgende