bel, het voor zijn aangezigt, in zijne oogen, enz. vinden, is zulks van hem bekomen: gij zult weinig troost bij hem vinden. Op dat ick genade vinde in uwe oogen. Bijbelv. Ergens vermaak in vinden is het daaruit scheppen: vindt gij vermaak in lediggang? Eindelijk is zich vinden gevonden worden: daer vindt sich in mijne hant het vierendeel eens silveren sikels. Bijbelv. Van hier vinder, vinderij, vinding, vindster, vond, vonder. Zamenstell.: bevind, bevinden, uitvinden, enz.
Vinden, vinnen, neders. finnen, finden, hoogd. finden, deen. finde, eng. find, angels., Kero. findan, Ottfrid. fintan, zweed. finna, vries. fine, oud. fr. finer, lat. fendere, in offendere, is verwant aan finden, zoeken bij Ottfrid., en finthan, weten, bij Ulphilas.