[Vinder]
VINDER, z.n., m., des vinders, of van den vinder; meerv. vinderen, en vinders. Van vinden. Al wie iets vindt: men looft eene goede belooning aan den vinder. De uitvinder van evenveel welk ding: de vinder van het buskruid. Die de vinder is der fabelen en kluchten. Westerb. Van hier vinderij, vindersche, bij Brederod., waar Pallas de vindersche van de krijgh heet. Dit woord luidt vonder in strandvonder.