[Vin]
VIN, z.n., vr., der, of van de vin; meerv. vinnen. Hoogd., zweed. finne, in Languedoc panos, verwant aan het lat. panus, een gezwel. Zeker slag van zweertjes in het aangezigt, en elders, die soms etteren, en dan opdroogen, en soms ook zonder ettering verdwijnen. Zamenstell.: bloedvin, enz.