[Vin]
VIN, z.n., vr., der, of van de vin; meerv. vinnen. Verkleinw. vinnetje. Bij Kil. ook vimme en vlimme. De slagwiek van eenen visch: de vorens hebben roode vinnen. Met scherpe vinne, en vluggen vlogel. Vond. Dees bestreecke vin, en slachvlijm sonder punt. Vlaerd. redenr. Al wat vinnen ende schobben heeft, sult ghij eten. Bijbelvert. Steekt met alle zijne vinnen en krachten van zich. Vond. De vinnen van zich steken wordt van den wind gezegd, als hij zich verheft: den noortwint, die zijn vinnen heel grimmigh van zich steekt. Vond. Al zijn vinnen van zich stak. Hooft. Ook wordt zulk een wind gezegd de vinnen op, of hooger, te steken: hoe hij voort zijn vinnen hoger stak. Antonid. Eene vin verroeren is eenige beweging maken: hij durft geene vin verroeren. Eindelijk is vinne eene snede, en een gesneden brokje, een hachje: vinne etens. Kil.; anders vink, welk woord in dezen zin nog hedendaags bij de walvischvangers in gebruik is. Van hier vinnig. Zamenstell.: vinvisch, enz. Aarsvin, ruggevin, enz.
Vin, hoogd., neders., deen. finne, zweed. fena, angels. finna, fin, eng. fin, ijsl. fun, faun, ital., lat. pinna, is verwant aan pin en pen.