[Vijze]
VIJZE, z.n., vr., der, of van de vijze; meerv. vijzen. In het fr. vis. Bij Kil. evenveel, als schroef, maar eigenlijk de vaar van eene schroef. Van hier bij Kil. vijzen, of vijsen, schroeven; van waar wederom vijsel, of vijzel, eene stut, een schoorhout, en vijzelen, opschroeven: een huis om hoog vijzelen. Halma. Iemand in top van eer vijzelen. Zamenstell.: opvijzelen, ook fig., voor sterk prijzen.