[Vijver]
VIJVER, z.n., m., des vijvers, of van den vijver; meerv. vijvers. Verkleinw. vijvertje. Eene bewaarplaats van levende visch: eenen vijver met vischpoten, dien daarmede opvullen. Stroomgoon gaen haer groeten uit den vijver opgekraeit door de faem. Vond. In deze beteekenis is het woord, even als het fr. vivier, ital. vivaio, ontleend van het lat. vivarium, eene bewaarplaats van levend gedierte, van vivere, leven. Maar voorts beteekent het bij Halma en Kil. zekere ziekte van paarden, en andere dieren, bij Kil. ook vijve, fijve, en fijver.