[Vijlen]
VIJLEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik vijlde, heb en ben gevijld. Bedr., met eene vijl bewerken: hij smeet en vijlt terstont een net van ijzerdraaden. Vond. Iets glad vijlen is, het met eene vijl glad maken. Iets door en door, of in stukken, vijlen, het met eene vijl in twee, of meer, stukken scheiden, als mede, zulks door middel van eene zagende wrijving doen. Eene roestvlek ergens uit vijlen, is, dezelve door middel van eene vijl daaruit doen verdwijnen. Onz., is aan stukken vijlen door wrijving in stukken gescheiden worden: het touw fijlt daarop aan stukken. Van hier gevijl, vijling, vijlsel. Zamenstell.: vijlstof, enz. Doorvijlen, uitvijlen, enz.
Vijlen, hoogd. feilen, neders. fülen, deen., eng. file, angels. feolan, wallis. peillio, boh. pilowati, be-