[Vijl]
VIJL, z.n., vr., der, of van de vijl; meerv. vijlen. Verkleinw. vijltje. Een werktuig, waarmede men vijlt: sij hadden tandige vijlen. Bijbelv. Een doove vijl van 's jongens boeijen. Hooft. In navolging der Latijnen, pogingen ter beschaving van eenig opstel: de kiesheit zijner vijl. Vond. Ik weet, wat keurelijcke vijl ghij over uw ontwerpsels brocht. D. Deck. Bij Kil. ook nog eene gescherpte pijl, door verwisseling van P. en V. Zamenstell.: vijlmaker, vijlvisch, zeker slag van haaijen, enz.
Vijl, hoogd. feile, neders., deen. fiile, angels. feol, eng. file, zweed. fil, ijsl. thiel, wallis. ltief, is verwant aan het wend. pila, boh. pilo, eene zaag, en schijnt, even als vijlen, van het geluid ontleend, 't welk men door vijlen verwekt.