[Vijgeboom]
VIJGEBOOM, z.n., m., des vijgebooms, of van den vijgeboom; meerv. vijgeboomen. Verkleinw. vijgeboompje. Van vijg en boom. Kil. vijghboom, Ottfrid. figboum, Willeram. vigboum, Notk. fichpoum, hoogd. feigenbaum, eng. figgetree, fr. figuier, sp. higuero, ital. ficaia, fico, lat. ficus, gr. συϰη. De boom, die vijgen voortbrengt: men telt menigvuldige verschillende soorten van vruchten van den vijgeboom. Voorts geeft men dezen naam ook aan andere boomen, die door de Natuurkenners met den eigenlijken vijgeboom tot een en hetzelfde geslacht worden gebragt; zoo als de Egyptische vijgeboom, de plompenbladige vijgeboom, de Bengaalsche vijgeboom, de wortelvijgeboom, de trosvijgeboom, en de gevlakte vijgeboom, enz.