Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Vierschotig] VIERSCHOTIG, bijv. n., vierschotiger, vierschotigst. Kil. ook vierscheutig, en vierschroodig, hoogd. vierschrötig, vierschützig, en vierschossen. Even, als vierkant, grof, sterk: een vierschotig man. Halma. Vorige Volgende