[Vesting]
VESTING, z.n., vr., der, of van de vesting; meerv. vestingen. Verkleinw. vestingje. De daad van vesten, of vestigen: door vesting van zijn oog op haar. Voorts eene plaats, die van vesten omringd, en daardoor versterkt, is: die onwinbare vesting. De verwoestinge komt over eene vestinge. Bijbelv., waar dit woord ook voor vestingwerken, en ongenaakbare plaatsen, gebezigd wordt. Zamenstell.: vestingbouw, vestingbouwer, vestingstraf, vestingwerk, enz. Bergvesting, enz.
Vesting, hoogd. festung, komt van vesten, en luidt in het deen. en zweed. faestning, Zwabenspieg. vestuung, en Notk. festinung, van vestenen, of festenen, Kero. festinon.