[Vestigen]
VESTIGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vestigde, heb gevestigd. Voortdur. w. van vesten. Vaststellen: sij vestigden den altaer op sijne stellinge. Bijbelv. Gij hebt het hooge berggevaarte gevestigd door uw kracht. L.D.S.P. Ook oneigenlijk: aller oogen waren op ons gevestigd. Zijn hoop in 't hagchlijkst lot vestigt op zijn heer en God. L.D.S.P. Zich ergens vestigen, is, daar een vast verblijf nemen, of vinden: het gelukte hem zich daar te vestigen. Het oog op een meisje vestigen, is, genegenheid voor hetzelve opvatten. Van hier vestiging. Het deelw. gevestigd komt als bijw. voor, in: zijne uitzigten ergens op gevestigd houden.