[Vesten]
VESTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vestte, heb gevest. Met vaste muren, of wallen, omringen: dat si huer stede vesten mogen. v. Hass. Vast stellen: ik had mijn verblijf daar gevest. Vest zijn troon in haar gebouwen. L.D.S.P. Ook oneigenlijk: ik vest al mijne hoop op u. Vest op Prinssen geen betrouwen. L.D.S.P. Het deelw. gevest komt als bijw. voor in: houd het oog steeds op hem gevest! Van hier vestiging, vesting. Zamenstell.: grondvesten, grondvester, houtvester, enz.