[Vest]
VEST, z.n., vr., der, of van de vest; meerv. vesten. Een vaste muur, of wal, van eene stad: de hooge vesten uwer mueren. Bijbelv. Dichts onder de veste. Hooft. Aen de veste te raken. Vond. Op de vest is te Rotterdam evenveel, als op de schans te Amsterdam, of in dat gedeelte der stad, dat aan de wallen paalt. Voorts bezigt men vest voor eene plaats, die van vesten omringd is: in uwe vest zij vree en rust. L.D.S.P. Zich zelven waeght in veltslagh en voor vest. Vond. In overeenkomst hiermede is veste bij Willer., festi bij Ottfrid., fäste in het deen., en feste in het hoogd., een slot, eene burgt. In grondvest is vest vast metselwerk, of andere vastigheid. Voorts bezigde men het oulings voor een handschrift, waardoor iets bevestigd werd, anders firma, en handvest. De overige zamenstellingen zijn: binnenvest, buitenvest, stadsvest, enz. Voorts komen van vest, vesten, vestigen, enz.
Vest, hoogd. veste en feste, verschilt oorspronkelijk niet van het bijv. vest, bij Kil. evenveel, als vast. Zie vast.