[Vesper]
VESPER, z.n., vr., der, of van de vesper; meerv. vesperen en vespers. Een zeer oud bastaardwoord, dat van het lat. vespera ontleend is. Eigenlijk, de avond; welke beteekenis het woord in de zamenstell.: vespertijd, vesperbrood, heeft, en van welke vespereijen, bij Kil., even als het hoogd. vespern, de beteekenis van avondbrood, of een namiddagstuk, eten, verkregen heeft. Voorts de Avondgodsdienst der Roomschgezinden, bij Kil. vesperghetijde: gaat gij niet naar de vesper? Ter vesper. Hooft. Bij Antonid. is het mannelijk, in: gelijk de Siciliaen ons leert den vesper zingen.