[Verzwinden]
VERZWINDEN, onz. w., ongelijkvl. Ik verzwond, ben verzwonden. Van het onscheidb. voorz. ver en zwinden. Anders ook verzwindelen. Hoogd. verschwinden, Notk. fersuuinden, zweed. forsvinna. Verdwijnen: gelijk als een lentenevel voor de zonverzwindt. Oneigenlijk: al mijn geluk verzwond.