[Verzwijgen]
VERZWIJGEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik verzweeg, heb verzwegen. Van het onscheidb. voorz. ver en zwijgen. Hoogd. versweigen, Ottfrid. fersuigen, Notk. firsuigen. Niet uiten, door stilzwijgen verhelen: een geheim verzwijgen. Die van de tijden der eeuwen verzwegen is geweest. Bijbelv. Op dat mijn Zangrei uwe trouw en almagt nooit verzwijgen zou. L.D.S.P. Wiens naem ik sal verswijgen. Westerb. Van hier verzwijger, verzwijging, verzwijgster, en van het deelw. verzwijgend, bij Kil. verzwijgendheid.