[Verzwikken]
VERZWIKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verzwikte, heb verzwikt. Van het onscheidb. voorz. ver en zwikken. Al zwikkende uit het lid brengen: hij verzwikte den enkel van zijnen regter voet. Ook wederkeerig: ik heb mij verzwikt. Van hier verzwikking.