[Verzweren]
VERZWEREN, onz. w., ongelijkvl. Ik verzwoer, ben verzworen. Van het onscheidb. voorz. ver en zweren. Kil. versweijren, verswellen. Veretteren, in etter verteren: dat vuile vleesch moet nog verzweren. Zijn linker oog verzweert geheellijk. Van hier verzwering.