[Verzweren]
VERZWEREN, bedr. en wederk. w., ongelijkvl. Ik verzwoer, en verzwoer mij, heb verzworen, en heb mij verzworen. Van het onscheidb. voorz. ver en zweren. Al zwerende verzeggen, verloven, verdijen: versweren, goed te doen. Kil. Het spel verzweren. Hij verzwoer alle hulde aan den Vorst. Wederkeeriglijk, zich al zwerende verbinden: de menschen zich met vloeken verzwoeren, van het quaet tot erger voort te gaen. Vond. Ook wel eens, even als het hoogd. verschwören, Ulphil. forswaran, angels. farsweran, zweed. försverja, en het wederk. oud opperd. sich firsweran, valschelijk zweren, of eenen eed zweren, dien men niet denkt te houden: si swoeren eñ verswoeren. M. Stok. Van hier verzwering.