[Verzweeten]
VERZWEETEN, bedr. en wederk. w., gelijkvl. Ik verzweette, en verzweette mij, heb verzweet, en heb mij verzweet. Van het onscheidb. voorz. ver en zweeten. Al zweetende verdrijven, uitzweeten: men liet mij de gevatte koude verzweeten. Wederkeeriglijk, zich als tot water zweeten: gij verzweet u zelven.