[Verzwaren]
VERZWAREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verzwaarde, heb en ben verzwaard. Van het onscheidb. voorz. ver en zwaren. Bedr., zwaarder maken: hij heeft mijne koperen boeijen verzwaert. Bijbelv. Oneigenlijk: dat verzwaart uwe misdaad. Haar vonnis wordt verzwaard. Mijne smerte wert verswaert. Bijbelv.; waar ooren en hert verzwaren in plaats van verharden gebezigd wordt. Onz., zwaarder worden: hoe lager men van eenen berg afdaalt, hoe meer de lucht verzwaart. 't Lijf verzwaert terstont door Godts vermogen. Vond. Ook oneigenlijk: het onweder verzwaart. Ik zie uwen druk verzwaard. Van hier verzwaring.