VERZUREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verzuurde, heb en ben verzuurd. Van het onscheidb. voorz. ver en zuren. Bedr., zuur maken: een weijnich suerdeessem versuert het geheele deech. Bijbelv. Onz., zuur worden: in korten tijd versuijren, of vergaen.
[pagina 322]
[p. 322]
Westerb. Het beslag zal verzuren. Van hier verzuring.