[Verzwageren]
VERZWAGEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik verzwagerde, heb verzwagerd. Van het onscheidb. voorz. ver en zwageren, van zwager. Door zwagerschap verbinden: men poogde die Vorsten aan elkanderen te verzwageren. Wij zijn onderling verzwagerd. Verzwager u niet met dat geslacht! Van hier verzwagering.