[Verzuipen]
VERZUIPEN, bedr. en wederk. w., ongelijkvl. Ik verzoop, of verzoop mij, heb verzopen, of heb mij verzopen. Van het onscheidb. voorz. ver en zuipen. Bij de ruwe menigte, aan drank te koste leggen: hij heeft alles verzopen. In het water smooren: verzuip dien hond! Wederkeeriglijk, zich door zuipen bederven: hij verzuipt zich meer en meer. Het deelw. verzopen wordt ook als bijv. naamw. gebezigd.