[Verzouten]
VERZOUTEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik verzoutte, heb verzouten. Van het onscheidb. voorz. ver en zouten. Door zout bederven: men heeft het vleesch verzouten. Spreekw.: vele koks verzouten den brij, mangel van eenheid in bestuur van zaken is vaak hoogstnadeelig.