[Verzotten]
VERZOTTEN, onz. w., gelijkvl. Ik verzottede, ben verzot. Van het onscheidb. voorz. ver en zotten, van zot. Met eene zotte genegenheid ergens op verslingeren: hij zal op het spel verzotten. Zij schijnt op dien Jongeling verzot. Van het deelw. verzot komt verzotheid.