[Verzuchten]
VERZUCHTEN, onz. w., gelijkvl. Ik verzuchtte, heb verzucht. Van het onscheidb. voorz. ver en zuchten. Uit het diepste van de borst zuchten: men weende, men versucht, men wist geen raet te kiesen. Vlaerd. redenr. Van hier verzuchting, de daad van verzuchten, en smeeking, die al zuchtende geuit wordt: mijne bange verzuchtingen troffen hem niet.