[Verzoeten]
VERZOETEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verzoette, heb verzoet. Van het onscheidb. voorz. ver en zoeten. Zoet maken, van wrangheid ontdoen: het was met honig verzoet. Ook oneigenlijk: met sachtheijd iets versoete. Westerb. Spreekw. geld verzoet den arbeid, neemt het onaangename daarvan weg. Van hier verzoeting, en bij Kil. versoetsel.