Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 320]
| |
zoold. Van het onscheidb. voorz. ver en zolen. Van nieuwe zolen voorzien: kousen verzolen. Ik laat mijne laarzen verzolen. Van hier verzoling, verzoler, verzoolster. Zamenstell.: kousenverzoolster. |
|