[Verzoenen]
VERZOENEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verzoende, heb en ben verzoend. Van het onscheidb. voorz. ver en zoenen. Hoogd. versöhnen. Zwabenspieg. versonen. Bedr., bevredigen, te vrede stellen: om eenen vertoornden God te verzoenen. De Wijngodt liet zich niet verzoenen met dees straf. Vond. Dat hij doe versoenen liet Heren Wolfaerde. M. Stok. Voorts is iemands gramschap verzoenen, dezelve stillen. Iemands aangezigt verzoenen, in den Statenbijbel, alle vijandigheid daarvan wegnemen. En iets verzoenen is aldaar voor het zelve boete doen, of eenig zoenoffer opbrengen: om de sonden des volcks te versoenen. Bijbelv. Als ook vergeven: onse overtredingen, die versoent gij. Bijbelv. Hij, altijd barmhartig, steeds weldaadig, weerhield de wraak, verzoende 't kwaad genadig. L.D.S.P. En zuiveren, reinigen, heiligen: den altaer sal hij versoenen. Bijbelv. Personen met elkanderen verzoenen, is, hen van vijandschap jegens elkanderen ontdoen: laet u met Godt versoenen. Bijbelv. Onz., is met iemand verzoenen zijne vijandschap jegens hem afleggen: ik verzoende met haar. Van hier verzoenbaar, verzoener, verzoening, verzoenlijk, verzoenster. Zamenstell.: verzoendag, verzoendeksel.