[Verzitten]
VERZITTEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik verzat, heb en ben verzeten. Van het onscheidb. voorz. ver en zitten. Bedr., aan het zitten te koste leggen: hoe veel verzit men op die plaats? Voor het zitten opofferen: bij zijne boeken rust en slaap verzitten. Stil zittende voorbij laten gaan: daar hebt gij wederom een voordeel verzeten. Al zittende doorbrengen: wij verzaten meer, dan een uur, aan tafel. Zich verzitten, is, zich door veel zitten benadeelen. Onz., is verzitten op eene andere plaats, dan te voren, gaan zitten, verschikken: ik bid u, verzit een weinig!