[Verzinnen]
VERZINNEN, bedr. en wederk. w., ongelijkvl. Ik verzon, en verzon mij, heb verzonnen, en heb mij verzonnen. Van het onscheidb. voorz. ver en zinnen. Uitdenken, verzieren: wat verzint gij niet! Die kwaad verzinnen tegen mij. L.D.S.P. Bedenken: ghij en versint niet de dingen, die Godts zijn. Bijbelv. Wederkeeriglijk, eenen misslag begaan: verzin u niet! Van hier verzinner, verzinning, verzinsel, verzinster.