[Verzinken]
VERZINKEN, onz. w., ongelijkvl. Ik verzonk, ben verzonken. Van het onscheidb. voorz. ver en zinken. Wegzinken: dat hij versoncken ware in de diepte der see. Bijbelv. Ook figuurlijk; in ellende verzinken. Versincken in verderf ende onderganck. Bijbelv. spreekw. onkruid vergaat niet, of het moet verzinken, slechte voorwerpen blijven lang in leven, en ontsnappen aan menig gevaar. Ik mag verzinken, als het zoo niet is, plegen ruwe menschen ter bevestiging van het een of ander te zeggen.