[Verzellen]
VERZELLEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verzelde, heb verzeld. Van het onscheid. voorz. ver en zellen, zie gezel, en zelschap. Anders vergezellen. Iemand gezelschap houden, bij hem zijn: verzelt gij haer 'k zie drie Bevallijkheen. Vond. Oneigenlijk; van stam tot stam zal mij 't geluk verzellen. L.D.S.P. Lijdelijk: dat wi versellet worden metten scaren der patriarchen. St. Bernard. Van hier verzeller, verzelling.