[Verzelschappen]
VERZELSCHAPPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verzelschapte, heb verzelschapt. Van het onscheidb. voorz. ver en zelschappen, van zelschap. Anders vergezelschappen, en verzellen; even hetzelfde, dat door deze woorden beteekend wordt: zij verzelschapten ons. Van gezelschap voorzien: met ridderlijk geslacht verzelschapt. Vond.