[Verzekering]
VERZEKERING, z.n., vr., der, of van de, verzekering; zonder meerv. Van verzekeren. De daad van verzekeren; versekeringe daarvan doende aan allen. Bijbelv. Versekeringhe doen van ghelde. Kil. Het gene tot verzekering dient: gij moet verzekering stellen. Ik kan er u geen verzekering van geeven. Halma. De staat van iets, dat verzekerd is: iemand in verzekering brengen. De goederen werden in verzekering genomen. Zamenstell.: brandverzekering, enz.