Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 313]
| |
keren, van zeker. Zeker maken, Van personen, overtuigen: hij verzekerde mij van de waarheid der zaak. Zij wil zich daarvan meer verzekeren. Met vaste verwachting bezielen: men heeft mij van zijne hulp verzekerd. Maeekt, dat men van uwen dienst ten vollen versekert zij. Bijbelv. Zich van iemand, of iets, verzekeren, is, zich in staat stellen, om steeds daarover te kunnen beschikken: men verzekerde zich van zijnen persoon en zijne papieren. Zich van iemand - van iemands stem, van iemands gunst, enz. verzekeren, is, iemand, iemands stem, iemands gunst, enz. voor zich winnen. Zich van iets verzekerd achten, of houden, waarin verzekerd bijwoordelijk voorkomt, is daarop vastelijk bouwen: ik houd mij van uwe genegenheid verzekerd. Van zaken, is verzekeren, bevestigen, ontwijfelbaar maken. Hij verzekert mij, dat het waar is. Dat verzeker ik u, Vast maken: versekerde hare voeten in den stock. Bijbelv. Tegen aanranding beveiligen: de gemeene rust verzekeren. Dan was mijn rijk, mijn eer, verzekerd door uw gunst. L.D.S.P. Versekerden het graf met de wacht. Bijbelv. Tegen verlies beveiligen: al, wat niet verzekerd was, viel onderweg van den wagen. Wij sullen onse herten versekeren voor hem. Bijbelv. Tegen brand, zeegevaar, enz. verwaarborgen: schip en lading moeten verzekerd worden. Ik laat mijne branderij verzekeren. Door verwaarborging wegnemen: verzekert gij het zeegevaer. Vond. Van hier verzekeraar, basterd assuradeur, - verzekering, en van het deelw. verzekerd, verzekerdheid. Zamenstell.: verzekerbrief, polis van assurantie - verzekergeld, verzekerkantoor, assurantiekantoor, enz. |
|