[Verzeggen]
VERZEGGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verzeide, heb verzeid, of verzegd. Van het onscheidb. voorz. ver en zeggen. Bij Kil., verhalen, berigten, en verbieden, beletten. Voorts, door te zeggen, dat men ergens komen zal, verbinden: gij moet u niet verzeggen. Wij waren verzeid. Iets, door deszelfs toezegging aan iemand, verbinden: die goederen zijn verzegd. Iets verzweren: verzeg niets, dan uwen neus af te bijten! Oulings ook nog, even als het hoogd. versagen, Ottfrid. firsagen, ontzeggen: dan si enen mijnsce hulpe versegede. v. Hass.