[Verzeilen]
VERZEILEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik vevzeilde, ben verzeild. Van het onscheidb. voorz. ver en zeilen. Onz., al zeilende van plaats veranderen: wij verzeilden van daar naar elders. Al zeilende in ongelegenheid geraken: het schip verzeilde op eene droogte. Wie weet, waar hij nog verzeilt, is, wie weet, wat er nog van hem wordt. Hij is reeds ver verzeild, is reeds in groot gevaar van te sterven. Bedr., al zeilende doen verongelukken; dat is reeds het tweede schip, dat hij verzeild heeft. Een schip laten verzeilen is ook, door zeilen laten winnen, aan hem, die met zijn schip het hardste zeilt, ten geschenke geven. Ook zegt men verhardzeilen: men liet drie fraaije zijden vleugels verhardzeilen.