[Verzegelen]
VERZEGELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verzegelde, heb verzegeld. Van het onscheidb. voorz. ver en zegelen. Hoogd. versiegelen, Ulphil. faursiglian. Met een zegel verzorgen: toen de brief verzegeld werd. Iemands nalatenschap verzegelen. Met een zegel bevestigen, bekrachtigen, zegelen: 't wert met des Konincks rinck versegelt. Bijbelv.; waar dit woord ook voor bevestigen over het algemeen gebezigd wordt, in: die heeft versegelt, dat Godt waerachtig is. Van hier verzegeling.