Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 312]
| |
zeeuwen, van zeeuw, Kil. seeuwe, zee. Zeeziek zijn, en door evenveel welke andere walging tot braken geprikkeld worden: verseeuwt van wellust en van slapen. v. Hass. Van het deelw. verzeeuwd komt verzeeuwdheid. |
|