[Verzagen]
VERZAGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verzaagde, heb verzaagd. Van het onscheidb. voorz. ver en zagen. Al zagende aan een vorig bestaan onttrekken: als de wind aanhoudt, zullen wij die balken haast verzaagd hebben. Kwalijk zagen, al zagende bederven: gij hebt die plank verzaagd.