[Verzadigen]
VERZADIGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verzadigde, heb verzadigd. Van het onscheidb. voorz. ver en zadigen, voortdur. w. van zaden. Evenveel, als verzaden, zat maken: wanneer g' u door zijn gunst verzadigd ziet. L.D.S.P. Van hier verzadiging, en van het deelw. verzadigd, verzadigdheid.